Deze blog verscheen eerder in Nieuwsblad Transport: Arbeidsongevallen, een nachtmerrie.
Al ruim zestien jaar sta ik transportbedrijven bij als zij worden geconfronteerd met de gevolgen van een heftig, soms dodelijk, ongeval. Dergelijke zaken zijn altijd een rollercoaster van emoties. Natuurlijk benader je zo’n zaak als professionele partij vanuit een zakelijk juridisch oogpunt. Dat wordt tenslotte als advocaat van je verwacht. Maar die juridische kant wordt doorgaans overschaduwd door de emotionele en persoonlijke kant ervan. Vooral bij een ongeval met dodelijke afloop. De intense emoties in de zittingszaal liegen er niet om. Het verdriet en gemis van de chauffeur die bij de onderneming nog altijd voelbaar is. En altijd maar weer diezelfde vraag. Hoe heeft dit in hemelsnaam kunnen gebeuren?
Tegen die achtergrond spelen tal van juridische vraagstukken voor bedrijven. Niet alleen zijn dat allerlei financiële gevolgen, zoals een schadevergoedingsverzoek vanuit de nabestaanden of een boete door de Nederlandse Arbeidsinspectie; bij een heftig ongeluk met (fataal) letsel zal doorgaans ook een strafrechtelijk onderzoek plaatsvinden. Dat kan voor de onderneming en de leidinggevende zelfs uitmonden in een strafrechtelijke veroordeling met boetes, werk- of zelfs gevangenisstraffen. Met een aantekening in de justitiële documentatie komt mogelijk ook de verklaring omtrent het gedrag in gevaar.
De wetgeving waar het hier om draait, zijn de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbobesluit. De wet geeft het ‘algemene kader’, het Arbobesluit regelt voorschriften tot in detail. En via de Wet op de economische delicten wordt deze regelgeving strafrechtelijk gehandhaafd. Bij de vraag of de Arbowet overtreden is, zijn er in elk geval drie terugkerende punten.
Ten eerste gaat het om de ‘risico-inventarisatie & -evaluatie’. Daarbij gaat het om het in kaart brengen door de onderneming van de risicovolle activiteiten waarmee personeel te maken kan krijgen. De vraag hoe gedetailleerd dit moet zijn, is onderwerp van discussie en afhankelijk van de zaak. Wel is het zo, dat bij levensgevaarlijke activiteiten in het algemeen wordt verlangd dat expliciet op de risico’s en de bestrijding daarvan wordt ingegaan. Het gaat hierbij dus om op schrift gesteld beleid: wat onderkent de onderneming aan gevaar en hoe moet dit worden tegengegaan? De ervaring leert dat de rechter hier streng naar kijkt.
Vervolgens onderzoekt de Arbeidsinspectie in hoeverre voldoende voorlichting en instructies aan het personeel is gegeven. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van de alom bekende ‘VCA-opleiding’ met daarin basiselementen van gevaarherkenning. Voor specifieke werkzaamheden en risico’s kan dit echter onvoldoende zijn en is een meer gerichte instructie vereist.
Tenslotte is er de kwestie, of door de onderneming voldoende toezicht is gehouden bij gevaarlijke werkzaamheden. Wat steeds vaker in rechterlijke uitspraken naar voren komt, is dat de zorgplicht van de werkgever inhoudt dat die de werknemers moet beschermen tegen eigen fouten en onvoorzichtigheden. Inmiddels lijkt die zorgplicht zich ook uit te strekken tot fouten en onvoorzichtigheden van derden. De vraag is dan waar de grens van een ‘redelijke’ zorgplicht eindigt. Van een werkgever mag de nodige inspanning worden gevraagd ter waarborging van de veiligheid van zijn werknemers. Dit mag echter niet resulteren in een vorm van ‘risicoaansprakelijkheid’ zoals nu vaak gebeurt. In een juridische strijd mogen, hoe begrijpelijk ook, emoties nooit de boventoon voeren.